wevers en spinners 1840 _ 1850

Toen ik op zoek ging naar de grootouders van mijn eigen betovergrootmoeder Barbara D’hulster stelde ik vast dat er vaak op de huwelijksakte als beroep vermeld stond “wever / spinster”

Ik vond dat er in het arrondissement Roeselare in 1840 1 op de 2,1 beroepsbevolking wever of spinster was.(*)

Maar dit waren in de jaren 1840 – 1850 geen winstgevende beroepen. 

Kathe Kollwitz “opstand van de wevers 1893 1897               (foto  redstarlinezoeker)

De traditionele huisindustrie ging verloren en er kwamen fabrieken in de plaats. De wever – kortwoonders  die één getouw had, een eikenhouten van vader op zoon, moest zijn vlas op krediet kopen bij de landbouwer. In de zomer moest de wever met zijn gezin op de akker of bij de landbouwers werken als dagloners.

Er waren ook wevers die werkten voor handelaars en fabrikanten. Bij de mechanisatie gingen ze werken met mechanisch garen in plaats van met het ter plaatste gesponnen garen. 

Dan had je ook nog de wever-fabrikant en de wever – landbouwer. Ik veronderstel dat mijn voorouders wever – kortwoonders waren (1800 _ 1850) of dat ze in de weverij werkten in de stad (1850 ev). In die jaren leefde men van roggebrood, aardappelen, karnemelk. Vlees en vis was er nooit in huis.  Het was meestal de man die weefde, de vrouw spint en verricht het huishoudelijk werk. De oudste kinderen maakten kantwerk (in de kantschool) of werken bij de landbouwers.

Door de mechanisatie verliezen veel gezinnen hun inkomsten en zijn ze aangewezen op de hulp van de Weldadigheidsbureel. Deze werden in 1925 vervangen door de COO’s (Commissies van Openbare Onderstand en later de OCMW’s).

Kathe Kollwitz “de kinderen van Duitsland lijden honger” (foto : redstarlinezoeker)

In 1845 was één inwoner op de vijf in West-Vlaanderen ten laste van het Weldadigheidsbureel. 

De oorzaak was de teleurgang van de linnenindustrie, de hongersnood door de aardappelziekte (1846 1847) en de roste kanker genoemd onder de rogge en tarwe. 

Wat de mensen toen allemaal aten ipv de aardappelen en het brood wil ik jullie hier besparen. 

Maar het was vooral de soep die de mensen op de been moest houden. 

Een recept uit deze tijd was : drie liter water, een half pond rijst, een half pond brood, twee ponden aardappelen (als die er waren), een ons en half zout, een liter melk. 

Doch wie niet genoeg te eten had, viel te prooi aan de “Vlaamse ziekte” of de hongerkoorts. 

Maar of dit nog niet voldoende was, volgde er nog een derde bedrijf van het drama in deze periode “de tyfus-epidemie”. Deze verspreidde zich over geheel Europa in 1846 tot juli 1848.

Kathe Kollwitz “dood” (foto : redstarlinezoeker)

De sterkere wevers gingen naar de Franse grens waar ze gemakkelijker werk vonden en hogere daglonen werden uitbetaald bij de fabrikanten. 

Of ze gingen overzee : naar Guatemala, Brazilië, Noord-Amerika. De eerste Belgen trokken naar het stadje St. Marys gelegen in Pensylvanië. Het waren landverhuizers van Wakken, Sint-Baafs-Vijve, Machelen, Oeselgem en Ingelmunster (44 man) die in september 1849 vertrokken vanuit Antwerpen.

Vele anderen zullen volgen. 

Kathe Kollwitz “brood” (foto : redstarlinezoeker)

Wanneer je dus vandaag of morgen met een buur of een kennis een gesprek heb over wat er vandaag slecht gaat in onze economie, dan is het niet uitgesloten dat hij of zij een afstammeling is van een wever die tijdens de slechte jaren nauwelijks aan de hongersdood is ontsnapt.
(*) De slechte jaren 1840 1850 in het arrondissement Roeselare – Tielt, Jozef Devogelaere. (1982)

 

Geef een reactie